A.P. van Walsum // spreker ’02

Nederland, geen serieuze samenleving

Als het kabinet-Balkenende niet op 16 oktober gevallen was, zou het vanavond op de kop af honderd dagen oud zijn geweest. Misschien zou dat feit wel aan onze aandacht zijn ontsnapt. Het gebruik om de prestaties van een nieuwe regering na de eerste honderd dagen kritisch te bezien stamt uit Amerika, waar in het voorjaar van 1933 president Roosevelt onmiddellijk na zijn inauguratie het Congres in bijzondere zitting bijeenhield totdat alle wetten van zijn economische herstelprogramma waren aangenomen. In Nederland heeft dit gebruik nooit echt wortel geschoten. Het leent zich misschien ook minder goed voor een land waar een nieuwe regering na haar aantreden eerst drie weken met vakantie gaat.

De wat balorige titel van mijn toespraak heb ik zeven weken geleden al aan de organisatoren doorgegeven. Dat kon niet later, omdat de uitnodiging naar de drukker moest. De titel wekte toen geen verwondering omdat iedereen veronderstelde dat die op de toestanden in de LPF betrekking had. Ik hoop echter dat u van mij wilt aannemen dat ik geen ogenblik van plan ben geweest een hele lezing aan de LPF te wijden.

De LPF heeft bepaald geen monopolie op onserieus gedrag in onze samenleving. De ansichtkaart van het kabinet aan de Tweede Kamer met groeten uit de Trêveszaal had nog voor ludiek kunnen doorgaan als het kabinet daarna inderdaad “in gezamenlijkheid en eenheid” bijeen was gebleven, maar de val van het kabinet twaalf dagen later maakt zo’n kaartje met terugwerkende kracht niet serieus. De toestand waarin ons land zich door de val van het kabinet bevindt zou ook als een klucht kunnen worden opgevat als de consequenties niet zo zorgwekkend waren. Tegenover een gehavend demissionair kabinet staat een Kamer waarin een van de grootste fracties zich slachtoffer van een ‘dolkstoot’ waant en van de komende verkiezingen weinig heil te verwachten heeft. Wie op grond hiervan de totstandkoming van het kabinet-Balkenende als een ramp en de val ervan als een zegen beschouwt, doet er wel goed aan te beseffen dat alles wat wij sinds 15 mei hebben meegemaakt op een niet serieuze beslissing van het kabinet-Kok valt terug te voeren. Op 7 mei, na de moord op Pim Fortuyn, nam dat kabinet het opmerkelijke besluit de verkiezingen op 15 mei te laten doorgaan maar de verkiezingscampagne op te schorten. Voor het laten doorgaan van de verkiezingen liet het zich leiden door het advies van de LPF, dat met enige ophef voor het oog van de media was ingewonnen en daarom moeilijk in de wind kon worden geslagen, maar de opschorting van de campagne was een spontaan gebaar van respect voor de overleden lijsttrekker en tegelijk ook een keuze voor fair play, want nu Pim Fortuyn er niet meer aan kon deelnemen zou het immers niet eerlijk zijn geweest gewoon met de campagne door te gaan.

Het heeft mij verbaasd dat dit besluit niet tot veel meer kritiek aanleiding heeft gegeven. Als een land op het punt staat een nieuw parlement te kiezen dat in beginsel vier jaar lang de koers van het landsbestuur zal bepalen, is het niet serieus om in een opwelling van piëteit in dat kritieke stadium het politieke debat gewoon af te blazen. Was een andere lijsttrekker het slachtoffer geweest, dan zou Pim Fortuyn als eerste de onverantwoordelijkheid van dit besluit aan de kaak hebben gesteld. Er had natuurlijk òf tot uitstel van de verkiezingen en de campagne òf tot het laten doorgaan van de verkiezingen en de campagne moeten worden besloten. De onlogische combinatie waar het kabinet-Kok voor gekozen heeft was dusdanig in het voordeel van de LPF dat men in andere landen onmiddellijk aan duistere complotten zou hebben gedacht, maar wij Nederlanders weten natuurlijk wel dat het kabinet-Kok gewoon aardig heeft willen zijn. De Nederlandse staat moet altijd aardiger zijn dan andere staten. Wij zijn ook de enige staat die ter gelegenheid van de invoering van de euro iedere burger een handjevol kleingeld cadeau heeft gegeven.

“Onze bevolking kan veel aan,” zei premier Kok, toen hij op 7 mei bekend maakte dat de verkiezingen niet zouden worden uitgesteld. Dat waren wel ongeveer de laatste woorden die in mij zouden zijn opgekomen als iemand mij toen had gevraagd het Nederlandse volk in een enkele zin te typeren. Toen ik mij begin 2001 na acht jaar buitenland weer in Nederland vestigde, had ik niet de indruk dat het Nederlandse volk er in de tussentijd sterker op was geworden. Er was zeker werk in overvloed en de welvaart was spectaculair toegenomen, maar we waren er niet flinker door geworden: er leek zich iets draaierigs en knoeierigs van onze samenleving te hebben meester gemaakt.

Veel Nederlanders denken dat de dingen waar zij zich in hun land aan stoten, in andere landen ook wel zullen voorkomen. Zij gaan ervan uit dat de schaduwzijde van de moderne tijd zich min of meer egaal over de geïndustrialiseerde wereld heeft uitgespreid. Toenemend geweld, verloedering en verharding in de omgang van mensen onder elkaar vallen per slot van rekening overal waar te nemen. Dat is waar, maar er zijn van land tot land wel markante verschillen. Als ik mijn eigen ervaringen in Duitsland, Engeland en Amerika vergelijk met die in Nederland, dan valt het mij op dat het bij ons gewoon vaker voorkomt dat iets niet klopt: dat verkregen informatie niet juist blijkt te zijn, dat een afspraak niet wordt nagekomen, dat er iets aan een product mankeert, dat een bedrijf of instantie onbereikbaar is omdat de telefoonbeantwoording niet deugt, dat formulieren niet goed kunnen worden ingevuld omdat ze niet logisch in elkaar zitten, dat brieven die ook maar iets van het gangbare patroon afwijken onbeantwoord blijven, enzovoort. Dat Nederland op dit gebied slechter scoort dan andere landen is vervelend genoeg, maar zulke verschillen maken ons nog niet tot een wezenlijk andersoortig land. Wat ons wel uniek maakt is het feit dat in Nederland niemand daarmee zit. Hoe ernstig de consequenties van het falen ook mogen zijn, het is volstrekt onmogelijk iemand te vinden die zich erover opwindt, laat staan iemand die er de verantwoordelijkheid voor aanvaardt. Nederland is een land zonder verantwoordelijkheid, en Nederlanders zijn daardoor ook niet in staat zich te verontschuldigen. De grootste tegemoetkoming waar men in ons land op hopen mag is een verklaring, een strikt onpersoonlijke uiteenzetting van de reden waarom iets is misgegaan. Het gaat dan altijd om een foutje, dat niet door iemand is begaan maar dat zich heeft voorgedaan.

Al deze elementen zijn terug te vinden in de manier waarop ons land met de tragedie van Srebrenica is omgegaan. Die speelde zich af in 1995, maar omdat onze bevolking in de ogen van het eerste kabinet-Kok een onderzoek naar de verantwoordelijkheid voor die gebeurtenis in ieder geval niet aankon, hebben we ons daar bijna zeven jaar verre van gehouden en volgzaam de uitkomst van het historisch-wetenschappelijk onderzoek van het RIOD (of NIOD) afgewacht. Toen dat op 10 april 2002 eindelijk het licht zag, bleek het de stoutste verwachtingen van onze samenleving te overtreffen: de onderzoekers concludeerden dat geen enkele Nederlander ergens voor verantwoordelijk was. In 1995 hadden zich weliswaar nare dingen voorgedaan, maar die kwamen voor rekening van de Verenigde Naties. Het kon niet worden ontkend dat in de aanloop tot de uitzending van Dutchbat de ministers Lubbers en Van den Broek zich hadden laten leiden door de wens in internationaal verband een rol van betekenis te spelen, en ook niet dat de Tweede Kamer een dominant belang aan mensenrechten en humanitaire steun had gehecht, maar dat de combinatie van deze twee factoren tot een achteraf onverantwoord gebleken uitzending had geleid was niet iets waarvoor iemand in Nederland verantwoordelijk kon worden gesteld.

Van het NIOD-rapport werd door onze hele samenleving met een zucht van verlichting kennisgenomen. De schuldigen bevonden zich goddank buiten onze grenzen. Premier Kok ging zelfs zo ver te constateren dat het NIOD-rapport volstrekt duidelijk maakte dat de schuld voor de massamoord bij de Bosnische Serviërs en in het bijzonder bij generaal Mladic lag, alsof dat een conclusie was waar we bijna zeven jaar op hadden moeten wachten.

Als ex-diplomaat kan ik het nooit nalaten mij af te vragen hoe buitenlandse diplomaten in Den Haag over dit soort dingen aan hun hoofdsteden rapporteren. Tot zover is het verhaal misschien aandoenlijk en een beetje provinciaals, maar ik zou het nog niet als ‘niet serieus’ willen betitelen. Maar dat gedeelte komt nu. Want zes dagen na het verschijnen van het NIOD-rapport dat tot zoveel opluchting aanleiding had gegeven, zag het hele kabinet in datzelfde rapport aanleiding om zijn ontslag aan te bieden. Premier Kok zei dat hij dat deed namens de internationale gemeenschap, waar volgens hem de werkelijke verantwoordelijkheid lag. De internationale gemeenschap was anoniem en kon niet op zichtbare wijze verantwoordelijkheid nemen tegenover de slachtoffers en nabestaanden van Srebrenica. Hij kon en deed dat wel.

Dit kon gewoon niet serieus zijn, want in november 1999 had de internationale gemeenschap bij monde van VN-secretaris-generaal Kofi Annan al het boetekleed voor Srebrenica aangetrokken. Maar nog minder serieus was dat de Kamerleden stonden te dringen om deze uitleg van de premier als indrukwekkend te betitelen, zonder dat ook maar iemand de voor de hand liggende vraag stelde wat er tussen 10 en 16 april dan wel was gebeurd om een rapport dat eerst met opluchting was begroet, plotseling in een dwingende reden tot aftreden te veranderen. Er was op dat moment nog geen lijsttrekker vermoord, maar er had politiek bloed gevloeid, en de Kamer werd ook nu gegrepen door die merkwaardige vorm van piëteit die blijkbaar verlangt dat men uiting geeft aan zijn respect door op te houden zijn politieke werk te doen. Het kan natuurlijk ook zijn dat niemand in de Kamer de werkelijke reden wilde horen, want het aftreden van het kabinet-Kok was alleen verklaarbaar – en dan ook volstrekt legitiem – als eindelijk tot de bewindslieden was doorgedrongen dat, ook zonder identificatie van individuele schuldigen, het gebeurde in Srebrenica schande over ons land had gebracht.

Het is denkbaar dat het aftreden van het kabinet-Kok zo weinig opschudding heeft gewekt omdat tegen die tijd zoveel mensen toch al het gevoel hadden dat Paars op zijn laatste benen liep. De Kamer had al zo vaak meegemaakt dat ministers waren blijven zitten na incidenten die hen in serieuzere landen tot aftreden zouden hebben genoopt, dat zij ditmaal niet moeilijk wilde doen over het zonder duidelijke aanleiding aftreden van een heel kabinet dat sowieso nog maar een maand te gaan had. Op 16 april had het aftreden van Paars nog maar weinig nieuwswaarde. Het totstandkomen van Paars acht jaar eerder was een wonder geweest, en het heeft in zijn eerste termijn ook wonderen verricht. Maar een coalitie van PvdA met VVD – al dan niet met D66 daartussen – was natuurlijk wel steeds een noodoplossing. Zo’n coalitie is wat de Duitsers een große Koalition noemen. Het is iets waar men in de Duitse politiek buitengewoon huiverig voor is. Soms is het de enige manier om een land uit het slop te halen, maar het mag niet te lang duren. Een coalitie die een te groot deel van het politieke spectrum beslaat drijft het politieke debat het parlement uit. In Duitsland wordt dat als een gevaar voor de democratie gezien, maar wij dachten dat het bij ons wel kon omdat wij anders zijn. En dus werd het succesvolle Paars I geprolongeerd in Paars II en werd nog geruime tijd serieus met een Paars III rekening gehouden. Men kan zich dat nu haast niet meer voorstellen, maar zo’n jaar geleden vroegen wij ons serieus af of Melkert dan wel Dijkstal onze volgende premier zou zijn.

Door te lang vast te houden aan Paars hebben de PvdA en de VVD zich kwetsbaar gemaakt, en dat hebben zij op 15 mei geweten. Hun debacle was een logische consequentie van een te lang gecontinueerde uitzonderingstoestand. Maar wat ons land dan weer helemaal onserieus maakt is het feit dat bij diezelfde gelegenheid het CDA door de kiezers vorstelijk werd beloond voor wat niet anders dan acht jaar falende oppositie kan heten. Natuurlijk is oppositievoeren geen dankbaar werk als de regeringscoalitie van links tot rechts het grootste deel van het politieke spectrum afdekt en men zelf in het centrum thuishoort. Maar blijkbaar is er toch steeds een gat in de markt, of anders gezegd: een gat in het harnas van Paars, geweest dat aan de aandacht van het CDA is ontsnapt en pas door Pim Fortuyn is ontdekt. Voor het te lange voortbestaan van Paars draagt het CDA dus een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid, en de partij mag van geluk spreken dat zij desondanks de eerstvolgende premier heeft mogen leveren. Ik heb er behoefte aan dit te onderstrepen, omdat het mij een beetje hindert te zien hoe totaal het CDA weer boven jan is en zich gedraagt als de natuurlijke regeringspartij terug van weggeweest. Het is prettig te zien dat de partij daar zo van geniet, maar de vraag die bij mij blijft hangen is of een partij die niet geschikt is om oppositie te voeren wel geschikt is om regeringspartij te zijn. Het is misschien niet zonder reden dat het CDA zich nog steeds niet ‘partij’ wil noemen. In het demissionaire kabinet-Balkenende is alleen de VVD een partij; haar coalitiepartners zijn of een appèl of een lijst. Dat zou best een diepere betekenis kunnen hebben, bijvoorbeeld dat een appèl alleen geschikt is voor regeren en een lijst alleen voor oppositievoeren. Hoe het ook zij, wij hebben niets aan partijen die het ene wel en het andere niet kunnen. Ons politieke bestel heeft behoefte aan partijen die beide rollen kunnen vervullen.

Dat het CDA geen oppositie kon voeren lag niet aan De Hoop Scheffer. Hij was al sinds begin oktober vorig jaar geen fractieleider meer, en sindsdien is het Paarse kabinet niet door toedoen van zijn opvolger Balkenende, maar door de scherpzinnigheid van Fortuyn in de problemen geraakt. Er is een structurele oorzaak voor het falen van het CDA als oppositiepartij, en die is dat de partij van nature ‘linksig’ is. Omdat het exacte midden van het politieke spectrum nooit helemaal te localiseren valt, bevindt een centrumpartij zich altijd of een beetje links òf een beetje rechts daarvan. Dat levert dus op kleine schaal toch nog steeds moeilijke keuzen op, en om daarmee te kunnen leven is het CDA in de jaren zeventig veiligheidshalve met een reflex naar links in de wieg gelegd. Dat paste toen bij de tijdgeest. Linksig betekent: behept met een neiging naar links die niet op een autonome maatschappijvisie berust maar voortkomt uit huiver om als rechts over te komen.

Een sleutelrol in de consolidatie van die linksigheid is destijds gespeeld door Ruud Lubbers. De verkiezingen van mei 1977, waarin het CDA voor het eerst als een eenheid was opgetreden, waren na de mislukking van de formatie-Den Uyl uitgelopen op de totstandkoming van het kabinet Van Agt-Wiegel, met Aantjes aan het hoofd van de CDA-fractie. Aantjes was niet linksig maar links. Hij had eind november binnen de fractie, samen met zes anderen, tegen het regeerakkoord gestemd en leverde bij het aantreden van het kabinet in januari 1978 zoveel kritiek op de regeringsverklaring dat het bijna leek of hij in de oppositie zat. Hij zei het mislukken van de formatie-Den Uyl te betreuren en verklaarde zich gehecht aan continuïteit in het beleid. Toen Aantjes tien maanden later wegens het aan het licht komen van zijn oorlogsverleden moest aftreden, werd hij opgevolgd door Lubbers, die zijn verkiezing tot fractievoorzitter in beraad hield tot hij van een vooruitstrevende fractiegenoot van antirevolutionairen huize als vice-voorzitter verzekerd was. Pas daarna kon hij serieus aan het werk, en dat werk kwam er op neer dat het kabinet-Van Agt-Wiegel bij zijn pogingen in de economie en in de samenleving weer orde op zaken te stellen voornamelijk in de wielen werd gereden door de eigen fractie van de premier. Later is Lubbers, en via hem het CDA, geassocieerd met een ‘no-nonsense’-beleid dat wèl economisch herstel heeft ingeluid, maar dat was pas mogelijk nadat in november de FNV-voorzitter Wim Kok de moed had opgebracht het akkoord van Wassenaar te tekenen. Dit akkoord bevatte naar de maatstaven van die tijd uitgesproken on-linksige taal zoals de constatering dat een structurele verbetering van de werkgelegenheid niet mogelijk was zonder herstel van economische groei en versterking van de concurrentiekracht van ondernemingen.

Het was door dit linksige karakter van het CDA dat de partij niets kon aanvangen met de gaten in de markt die later door Pim Fortuyn zouden worden ontdekt en uitgebuit. Want die gaten zaten rechts, en dat was een gebied waar het CDA zich met goed fatsoen niet vertonen kon.

Het feit dat de politiek leider van het CDA na de verkiezingen van 15 mei zonder blikken of blozen premier in een centrum-rechts kabinet is geworden, doet op het eerste gezicht vermoeden dat het CDA zijn linkse reflex eindelijk heeft afgeschud. Wat ook in die richting zou kunnen wijzen is een recente foto waarop premier Balkenende zich met zichtbaar genoegen een schouderklopje van premier Berlusconi laat welgevallen. Maar één zwaluw maakt nog geen zomer. CDA en VVD verzekeren ons nu wel dat zij na de komende verkiezingen met elkaar verder willen, maar als eenmaal PvdA en VVD hun normale sterkte herwonnen hebben, zijn we weer terug bij af. Dan is alles weer net als vóór Paars, toen het CDA sinds mensenheugenis zelf kon bepalen of het met de PvdA dan wel de VVD in zee wenste te gaan.

Ik vind dat een ondraaglijke gedachte. Ik moet er niet aan denken dat we ons plotseling terug zouden bevinden in dat verstikkende tijdperk waarin het CDA als een spin in haar web jaar in jaar uit de natuurlijke regeringspartij zit te zijn. Nog erger is dat deze restauratie door veel kiezers als vernieuwing zal worden gezien. En het allerergste is dat het niet anders kan. Het is niet voor te stellen dat CDA en VVD op basis van een centrum-rechts programma voorgoed bij elkaar zullen willen blijven. De linkse reflex is misschien overwonnen, maar het CDA blijft een partij met twee vleugels, de ene met een hang naar establishment en de andere inspiratie zoekend in de Bergrede, en het zal zich ook in de toekomst ter wille van het evenwicht tussen die twee op gezette tijden geroepen voelen zijn sociale gezicht te tonen door de PvdA weer eens een beurt te gunnen.

Als daarmee inderdaad alles weer bij het oude is, geldt dat ook voor het recept dat ooit tegen deze onbevredigende situatie is uitgevonden, en dat is Paars. Over een reprise van Paars valt nu niet serieus te praten, maar de optie moet wel openblijven. Hoeveel wrijving er in de slotfase ook tussen PvdA en VVD is ontstaan, hoeveel Nederlanders Paars ook als een mislukt experiment beschouwen, hoe dankbaar we ook mogen zijn dat Paars niet langer dan twee zittingsperiodes geduurd heeft, de optie van nog een keer Paars – alleen al als ventiel om het CDA nu en dan te laten leeglopen – kan niet worden gemist. Paars onder Kok heeft misschien te lang geduurd, maar die acht jaren vallen in het niet naast het feit dat in onze parlementaire geschiedenis sinds 1918 alleen tijdens diezelfde acht jaren geen christendemocraten in het kabinet hebben gezeten. Ter wille van de zuiverheid van ons politieke bestel hebben PvdA en VVD de dure plicht ervoor te zorgen dat die situatie zich op gezette tijden zal herhalen. Altijd liever nog een keer Paars dan altijd CDA.

Maar voorlopig lijken we dus op weg naar een coalitie van CDA en VVD. Die twee partijen zijn het niet helemaal eens over de uitbreiding van de Europese Unie maar zitten wel op één lijn met betrekking tot de vraag die er werkelijk toe doet, namelijk of we van nu af aan gaan proberen de burger meer bij Europa te betrekken door de vitale beslissingen aan referenda te onderwerpen. CDA en VVD zijn daartegen, en ik ben dat ook omdat het een illusie is te menen dat het proces door middel van referenda transparanter en democratischer kan worden gemaakt. Ik kan mij geen ander proces voorstellen dat op grond van zijn complexiteit zo weinig voor besluitvorming bij referendum geëigend is. Om zo’n proces te doorgronden worden in democratieën parlementariërs gekozen, maar die moeten dan natuurlijk wel hun huiswerk doen. Er zijn misschien Kamerleden die tegen een referendum geen bezwaar hebben omdat de uitslag daarvan alleen maar een advies aan de Tweede Kamer zou zijn. Maar als straks voor het oog van de wereld het referendum nee zegt en daarna de Kamer ja, zal dat als voorbeeld van niet serieus gedrag de kroon spannen.

Tijdens het Kamerdebat van jongstleden woensdag waren de klachten over het gebrek aan inspraak van de burger in het Europese integratieproces weer niet van de lucht, maar mijn ervaring is dat de burger in de details daarvan ook nauwelijks geïnteresseerd is. Als ik mijn oor te luisteren leg, hoor ik vooral kritiek op het feit dat Europa op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid niets in te brengen heeft en zaken als het Midden-Oosten en Irak daardoor aan de Verenigde Staten moet overlaten. Zelfs in zuiver Europese kwesties als Bosnië en Kosovo stond Europa machteloos tot de Amerikaanse jachtbommenwerpers boven de einder verschenen.

Die kritiek is terecht, maar dat is nu juist bij uitstek een materie die zo van de paradoxale keuzen en onappetijtelijke afwegingen aan elkaar hangt dat zij aan de gemiddelde kiezer bijna niet uit te leggen valt. Erger nog is dat de meeste Nederlandse parlementariërs er ook geen raad mee weten. De remedie is niet een nationaal referendum maar een serieuze regering die keuzen maakt en deze aan de Kamer voorlegt.

Er zijn twee oorzaken van Europa’s machteloosheid op veiligheidsgebied. De eerste is dat de Europese landen niet bereid zijn voldoende geld aan defensie uit te geven. Niemand verwacht of verlangt dat Europa op dit gebied de Verenigde Staten evenaart – Amerika blijft het vuile werk opknappen als we echt worden aangevallen – maar zelfs de implementatie van de in 1999 in het EU-verdrag geïncorporeerde Petersbergtaken komt maar niet van de grond. Die taken stammen uit de West-Europese Unie en zijn speciaal op Europa toegesneden. Ze omvatten – op een glijdende schaal van zacht naar hard – humanitaire en reddingstaken, peacekeeping-taken en taken van gevechtstroepen in crisisbeheersing, inclusief peacemaking.

De andere oorzaak is dat Europa het niet eens kan worden over de voor een Europees veiligheidsbeleid noodzakelijke structuur. De klassieke Nederlandse opvatting is dat ons land altijd het meest gebaat is bij een communautaire structuur, dat wil zeggen een op supranationale leest geschoeide gemeenschap met ruime bevoegdheden voor de Europese Commissie, het Europees Parlement en het Europese Hof van Justitie. In zo’n structuur acht Nederland de belangen van de kleinere lidstaten beter gewaarborgd dan in een intergouvernementele structuur, die immers nooit veel meer kan zijn dan een samenwerkingsvorm tussen soevereine staten, waarin de grotere van nature aan het langste eind trekken. Tegen die opvatting valt nog steeds weinig in te brengen, maar vrijwel iedereen heeft inmiddels ingezien dat de communautaire structuur niet voor alle onderdelen van Europees beleid even geschikt is. Vooral Europees veiligheidsbeleid raakt te dicht aan het domein van de nationale soevereiniteit om op andere dan intergouvernementele leest te kunnen worden geschoeid.

Intergouvernementele samenwerking kan echter niet functioneren zonder dat één of meer landen een leidende rol wordt toegekend. Zo functioneerde tijdens de Koude Oorlog de intergouvernementele NAVO bij de gratie van de leidende rol van Amerika. Ik heb zelf wel eens bepleit dat Nederland in het Europese veiligheidsbeleid zo’n leidende rol van Engeland, Frankrijk en Duitsland zou moeten accepteren, maar het probleem is dat het niet bij die drie landen zal blijven. De huidige Europese Unie bestaat uit vier landen met meer dan 55 miljoen inwoners, één met bijna 40 miljoen en tien met minder dan 17 miljoen inwoners, waarvan Nederland het grootste is. Italië zal, als vierde land in de eerste categorie, op gelijke behandeling met de overige drie insisteren, en dan zal Spanje niet rusten eer het ook op dezelfde manier wordt behandeld. Daarna komt in het uitgebreide Europa ook Polen om de hoek kijken, en het eind van het lied zal een directorium van zes landen zijn dat in het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU de dienst uitmaakt. Wie daarmee leven kan, moet wel even beseffen dat de macht zich weliswaar tot dit zestal zal beperken maar dat de rekening ook aan de overige 19 lidstaten zal worden gepresenteerd. Als men dan nog in aanmerking neemt dat Polen eigenlijk niet klaar is voor de toetreding maar niet kan worden tegengehouden omdat het EU-lidmaatschap van dat vlak voorbij Berlijn beginnende land voor Duitsland van levensbelang is, zal men beseffen dat er in ons Europabeleid maar weinig speelruimte zit.

Toch zijn er opvallend veel politici en ambtenaren in Den Haag die zich blijven vastklampen aan het communauatire model en niet kunnen accepteren dat de EU zich, als prijs voor een serieuze rol in zaken van vrede en veiligheid, zal moeten neerleggen bij een structuur waarin de 6 landen met meer dan 38 miljoen inwoners meer te vertellen hebben dan de 19 met minder dan 17 miljoen inwoners. Volgens mij heeft het niet zoveel zin daar verontwaardigd over te zijn. Verschil in inwonertal is in internationale betrekkingen nu eenmaal een factor van betekenis. De realiteit plaatst ons voor een onbevredigende maar eenvoudige keuze: òf wij accepteren voor het Europese veiligheidsbeleid een directorium òf wij leggen ons erbij neer dat Europa op veiligheidsgebied niet aanwezig is. Als wij voor het laatste kiezen, moeten wij ons er niet langer over verbazen dat de Verenigde Staten in hun veiligheidsbeleid de Europese Unie niet zien staan.

Laten we ter afronding terugkeren naar het binnenland. Er is één onderwerp dat in de opmars van Pim Fortuyn een sleutelrol heeft gespeeld maar dat in het kabinet-Balkenende voorzover ik weet nog niet aan de orde is gekomen, en dat is het spanningsveld tussen de strafbaarheid van discriminatie en de vrijheid van meningsuiting. Eén van de redenen waarom zoveel mensen van progressieven huize zich zo door Pim Fortuyn aangesproken voelden was dat zij zich jarenlang juist door ‘links’ gedwongen hadden gevoeld van hun hart een moordkuil te maken. “Problemen waren te lang onbespreekbaar,” stond in de regeringsverklaring van het kabinet-Balkenende. Was dat een stukje inbreng van de LPF of was het een ontboezeming van een berouwvolle premier, die inzag dat zijn partij dit veel eerder had moeten beseffen? En betekent dit dat alles nu bespreekbaar is en politieke correctheid tot het verleden behoort?

Politieke correctheid kan soms inderdaad tyrannieke vormen aannemen, maar helemaal zonder conventionele remmen op de vrijheid van meningsuiting kunnen wij niet. Le Pen, met wie ik geen enkele levende of dode Nederlander zou willen vergelijken, pleegt zich erop te beroemen dat hij hardop zegt wat de mensen in stilte denken. Dat klinkt bevrijdend, maar in de ondoordringbare duisternis van de menselijke ziel kruipen ook dingen rond die men niet hoort te denken. Duitsland werd al vóór de Eerste Wereldoorlog met antisemitische literatuur overspoeld, en door de afwezigheid van een politieke correctheid die althans fatsoenlijke mensen ertoe bewoog zich van deze obsceniteit te distantiëren, hebben de anti-joodse gevoelens zich ongehinderd van borrelpraat tot heersende leer en van heersende leer tot de Neurenberger wetten kunnen ontwikkelen.

Maar er is een essentieel verschil tussen politieke correctheid en wet, en het is de wet die door de burger moet worden nageleefd en door de staat gehandhaafd. Toen vorig jaar na 11 september grote beroering ontstond over het feit dat Marokkaanse jongeren in Ede hun vreugde over de aanslagen op het World Trade Center hadden geuit, ontspon zich wel een discussie over de vraag of het politiebericht daarover niet wat overtrokken was geweest maar werd er door geen enkele bewindsman op gewezen dat die jongeren geen enkele wet hadden overtreden en dat zelfs niet zouden hebben gedaan als zij wel een uitbundig feest hadden gevierd. Zou in het hele kabinet-Kok dan echt niemand hebben beseft dat onze grondwet op precies deze situatie is toegesneden waar zij bepaalt dat het openbaren van gedachten en gevoelens nooit aan banden mag worden gelegd “wegens de inhoud daarvan”? De makers van de grondwet kenden hun pappenheimers en wisten dat als puntje bij paaltje kwam een Nederlandse regering het gevaar liep de inhoud van zulke gedachten of gevoelens zo ongepast te vinden dat zij de vrijheid van meningsuiting even naar het tweede plan zou verwijzen. Ook de uitspraken van de Rotterdamse imam Khalil el-Moumni, die homoseksualiteit een besmettelijke ziekte noemde, gaf aanleiding tot een dwars door het politieke spectrum trekkende golf van verontwaardiging. Zelfs Amsterdams burgemeester Job Cohen vond het heel nuttig dat door het Openbaar Ministerie een onderzoek werd ingesteld, omdat preken als die van el-Moumni “op geen enkele manier aansloten bij het gedachtegoed van de overgrote meerderheid in ons land.”

De vrijheid van meningsuiting wordt in ons land niet alleen beperkt door politieke correctheid, zij is ook in de wet uiterst zwak verankerd. Grondwetsartikelen die vrijheden verkondigen zijn sowieso vrijwel zonder operationele betekenis omdat zij steeds eindigen met de woorden “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.” Met die wet wordt dan meestal weer teruggenomen wat in het grondwetsartikel gegeven is. Uit de grote verschillen in de gerechtelijke uitspraken waartoe discriminerende uitlatingen aanleiding hebben gegeven blijkt dat het niet meevalt vast te stellen in hoeverre er in ons land vrijheid van meningsuiting heerst. De wettelijke basis is dan ook erg gecompliceerd. Artikel 1 van de grondwet verbiedt discriminatie, artikels 6 en 7 verkondigen respectievelijk godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting, maar die moeten op grond van genoemd voorbehoud wijken voor artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht, dat het zich in het openbaar beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hetero- of homoseksuele gerichtheid strafbaar stelt.

De rechtsonzekerheid die hier het gevolg van is, wordt nog versterkt door het feit dat op grond van die curieuze piëteit die we al eerder zijn tegengekomen en die geen enkele wettelijke basis heeft, godsdienstvrijheid kennelijk van een hogere orde wordt geacht dan vrijheid van meningsuiting.Dit betekent dat belediging en discriminatie soms worden verontschuldigd als zij op een godsdienstige overtuiging berusten, niet als zij het moeten stellen met een beroep op vrijheid van meningsuiting.

Als het Balkenende ernst is dat onder Paars problemen te lang onbespreekbaar waren, zou ik hem en  zijn kabinet willen adviseren een grondwetswijziging op stapel te zetten die artikel 7 – de vrijheid van meningsuiting – een prominentere plaats toewijst en van de verlammende toevoeging “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” ontdoet. Het zou dan nog steeds zo zijn dat de Hoge Raad afzonderlijke wetten niet aan de grondwet mag toetsen – tenzij het kabinet-Balkenende II ook dat zou willen wijzigen – maar mensen die de bespreekbaarheid van problemen willen uitproberen lopen dan toch minder kans op een veroordeling dan in de bestaande situatie.

Op dit gebied kunnen wij iets leren van de Verenigde Staten. Daar is de antidiscriminatiewetgevingaltijd in toom gehouden door de vrijheid van meningsuiting – de freedom of speech – die in het First Amendment, het oudste amendement op de Amerikaanse Constitutie, verankerd is. Dat is niet een kwestie van rechts tegen links, alsof progressieve Amerikanen – de liberals – de antidiscriminatiewetgeving steunen en de conservatieven haar proberen af te remmen; nee, het First Amendment is even heilig voor Democraten als Republikeinen en blijkt in laatste instantie telkens weer aan het langste eind te trekken. Er heerst in de Verenigde Staten een consensus dat men schadelijke woorden moet bestrijden met méér woorden; de remedie is debat, niet afgedwongen stilte. Dat betekent dat de Amerikaanse antidiscriminatiewetgeving van alles mag verbieden, zoals intimidatie, dreiging of dwang, bedoeld om iemand te beletten van zijn rechten gebruik te maken, maar dat er geen enkele wet kan bestaan die iemand verbiedt iets te zeggen.

Ook dat is natuurlijk niet absoluut. Er is een beroemde uitspraak van een rechter van het Amerikaanse Oppergerechtshof, Oliver Wendell Holmes, Jr., die in 1919 opmerkte dat iemand die in een theater zonder aanleiding “brand, brand” roept en daarmee paniek veroorzaakt, zich niet op zijn freedom of speech kan beroepen. Maar toch gaan de beperkingen die door het First Amendment aan de antidiscriminatiewetgeving worden opgelegd naar Europese maatstaven bijzonder ver. In de discussie over de nieuwe Hate Crimes wetgeving, die tot doel heeft geweldsmisdrijven op grond van ras, huidskleur, godsdienst, nationale afkomst, geslacht, seksuele voorkeur of handicap onder het federale strafrecht te brengen, zijn vrijwel alle partijen het erover eens dat hate speech niet strafbaar kan worden gesteld.

Uit dit alles blijkt dat Amerika wat robuuster met dit soort zaken omgaat dan wij. Als bij ons iemand iets zegt wat beledigend is voor de groep waartoe wij behoren, gaan we niet in debat maar verlangen wij actie van het Openbaar Ministerie. Premier Kok had het mis toen hij op 7 mei zei dat wij veel aankonden. Maar als we de vrijheid van meningsuiting serieus nemen en er voor zorgen dat zij nooit onder andere rechten en plichten ondergesneeuwd raakt, zijn we misschien op weg naar een samenleving die tegen een stootje kan.

Jaar: 2002
Spreker: A.P. van Walsum
Download lezing (PDF):
Lezing A.P. van Walsum

Tags:

No comments yet.

Leave a Reply